-schap

See also: schap

Dutch

Etymology

From Middle Dutch -schap, from Old Dutch -skap, from Proto-West Germanic *-skapi, from Proto-Germanic *-skapiz.

Cognates

Cognate with German -schaft, Swedish -skap, West Frisian -skip, English -ship, Danish -skab,Norwegian -skap See English -ship and Old English -sciepe.

Suffix

-schap n or f (plural -schappen)

  1. -ship

Derived terms

Dutch terms suffixed with -schap
aalmoezenierschap
admiraalschap
agentschap
ballingschap
bankierschap
beterschap
bijwijfschap
blijdschap
bloedverwantschap
boekenvriendschap
bondgenootschap
boodschap
broederschap
burgemeesterschap
burgerschap
cabaretgezelschap
dijkgraafschap
dronkenschap
eigenschap
erfvijandschap
geestverwantschap
gemeenschap
genootschap
gereedschap
gevaderschap
gevangenschap
gezantschap
gezelschap
graafschap
gramschap
heemraadschap
heerschappij
hogepriesterschap
hoogheemraadschap
hoogleraarschap
kampioenschap
kandidaatschap
kardinaalschap
kindschap
knechtschap
koningschap
koopmanschap
krijgsgevangenschap
landschap
leiderschap
lidmaatschap
lijdenschap
lijfeigenschap
maatschap
manschap
moederschap
nabuurschap
nalatenschap
natuurwetenschap
ouderschap
partijleiderschap
partnerschap
pausschap
persagentschap
premierschap
presidentschap
priesterschap
primaatschap
rechtswetenschap
ridderschap
schrijverschap
taalwetenschap
tsaarschap
vaderschap
vakmanschap
vennootschap
verwantschap
vijandschap
voorzitterschap
vriendschap
vrijgraafschap
waardschap
waterschap
weddenschap
wetenschap
zeemanschap
zeggenschap
zusterschap
zwangerschap
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.