doenbaar

Dutch

Etymology

From doen +‎ -baar.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Adjective

doenbaar (comparative doenbaarder, superlative doenbaarst)

  1. doable, practicable, feasible
    Synonyms: doenlijk, haalbaar
    Antonyms: ondoenbaar, ondoenlijk, onhaalbaar

Declension

Declension of doenbaar
uninflected doenbaar
inflected doenbaare
comparative doenbaarder
positive comparative superlative
predicative/adverbial doenbaar doenbaarder het doenbaarst
het doenbaarste
indefinite m./f. sing. doenbaare doenbaardere doenbaarste
n. sing. doenbaar doenbaarder doenbaarste
plural doenbaare doenbaardere doenbaarste
definite doenbaare doenbaardere doenbaarste
partitive doenbaars doenbaarders —

Derived terms

  • doenbaarheid
  • ondoenbaar
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.