geweer
Afrikaans
Etymology
From Dutch geweer, from Middle Dutch gewere.
Noun
geweer (plural gewere, diminutive geweertjie)
Dutch
Etymology
From Middle Dutch gewere (“opposition, defense, weapon”). Equivalent to ge- + weren.
Pronunciation
- IPA(key): /ɣəˈʋeːr/
Audio: (file) - Hyphenation: ge‧weer
- Rhymes: -eːr
Noun
geweer n (plural geweren, diminutive geweertje n)
- rifle
- Hij laadde zijn geweer en legde aan. ― He loaded his rifle and took aim.
- Ze is getraind in het gebruik van een geweer. ― She is trained in the use of a rifle.
- (by extension) gun, in particular a long-barrelled one
- De jager droeg zijn geweer over zijn schouder. ― The hunter carried his gun over his shoulder.
- Het geweer was oud en roestig. ― The gun was old and rusty.
- (obsolete) weapon, arm
- (obsolete) blade weapon
- (obsolete, collective) weaponry, arms
Derived terms
- aanvalsgeweer
- achterlaadgeweer
- dienstgeweer
- geweerhagel
- geweerkolf
- geweerloop
- geweerpatroon
- geweerriem
- geweerschot
- geweervuur
- hagelgeweer
- in het geweer komen
- jachtgeweer
- machinegeweer
- naaldgeweer
- oefengeweer
- repeteergeweer
- scherpschuttersgeweer
- schietgeweer
- speelgoedgeweer
- stormgeweer
- voorlaadgeweer
- vuursteengeweer
- zijdgeweer