praat
Afrikaans
Etymology
From Dutch praten, from Middle Dutch praten.
Pronunciation
- IPA(key): /prɑːt/
Audio: (file)
Verb
praat (present praat, present participle pratende, past participle gepraat)
Dutch
Etymology
From Middle Dutch praet. Equivalent to a deverbal noun from praten.
Pronunciation
- IPA(key): /praːt/
Audio: (file) - Rhymes: -aːt
Noun
praat m (uncountable)
- (uncountable) talk, talking
- Het lijkt alleen maar lege praat. ― It seems like just empty talk.
- We hebben genoeg gehad van alle valse praat en willen actie zien. ― We've had enough of all the false talk and want to see action.
Derived terms
- aan de praat
- bakerpraat
- borrelpraat
- dollemanspraat
- dronkenmanspraat
- gekkenpraat
- kinderpraat
- kletspraat
- lasterpraat
- leuterpraat
- mannenpraat
- onzinpraat
- oudewijvenpraat
- praatje
- prietpraat
- roddelpraat
- vrouwenpraat
Descendants
Verb
praat
- inflection of praten:
- first/second/third-person singular present indicative
- imperative
Anagrams
Yola
Verb
praat
- alternative form of praate
- 1927, “ZONG O DHREE YOLA MYTHENS”, in THE ANCIENT DIALECT OF THE BARONIES OF FORTH AND BARGY, COUNTY WEXFORD, page 131, line 14:
- But aal a bys do leigh an praat,
- But all the boys do laugh and prate,
References
- Kathleen A. Browne (1927) “THE ANCIENT DIALECT OF THE BARONIES OF FORTH AND BARGY, COUNTY WEXFORD.”, in Journal of the Royal Society of Antiquaries of lreland (Sixth Series)[1], volume 17, number 2, Royal Society of Antiquaries of Ireland, page 131