uitbraken

Dutch

Etymology

From uit +‎ braken.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Noun

uitbraken

  1. plural of uitbraak

Verb

uitbraken

  1. to vomit
  2. (figuratively) to spew out (curses)

Conjugation

Conjugation of uitbraken (weak, separable)
infinitive uitbraken
past singular braakte uit
past participle uitgebraakt
infinitive uitbraken
gerund uitbraken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular braak uit braakte uit uitbraak uitbraakte
2nd person sing. (jij) braakt uit, braak uit2 braakte uit uitbraakt uitbraakte
2nd person sing. (u) braakt uit braakte uit uitbraakt uitbraakte
2nd person sing. (gij) braakt uit braakte uit uitbraakt uitbraakte
3rd person singular braakt uit braakte uit uitbraakt uitbraakte
plural braken uit braakten uit uitbraken uitbraakten
subjunctive sing.1 brake uit braakte uit uitbrake uitbraakte
subjunctive plur.1 braken uit braakten uit uitbraken uitbraakten
imperative sing. braak uit
imperative plur.1 braakt uit
participles uitbrakend uitgebraakt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

Anagrams