vanzelfsprekend
Dutch
Etymology
Present participle from vanzelf spreken.
Pronunciation
- IPA(key): /vɑn.zɛlfˈspreː.kənt/
Audio: (file) - Hyphenation: van‧zelf‧spre‧kend
Adjective
vanzelfsprekend (comparative vanzelfsprekender, superlative vanzelfsprekendst)
- self-evident, evidently, obviously
- Het is vanzelfsprekend dat water nat is. ― It is self-evident that water is wet.
- Het antwoord op de vraag was vanzelfsprekend voor iedereen. ― The answer to the question was obvious to everyone.
- Het feit dat de aarde rond is, is vanzelfsprekend voor moderne wetenschappers. ― The fact that the earth is round is evident to modern scientists.
- (to be) taken for granted, natural
- In een gezonde relatie is wederzijds respect vanzelfsprekend. ― In a healthy relationship, mutual respect is taken for granted.
- In deze moderne tijd is snel internet bijna vanzelfsprekend geworden. ― In this modern age, fast internet has become almost natural.
- Voor de meeste mensen is ademen vanzelfsprekend, tot je er problemen mee krijgt. ― Breathing is taken for granted for most people, until they encounter problems with it.
Declension
Declension of vanzelfsprekend | ||||
---|---|---|---|---|
uninflected | vanzelfsprekend | |||
inflected | vanzelfsprekende | |||
comparative | vanzelfsprekender | |||
positive | comparative | superlative | ||
predicative/adverbial | vanzelfsprekend | vanzelfsprekender | het vanzelfsprekendst het vanzelfsprekendste | |
indefinite | m./f. sing. | vanzelfsprekende | vanzelfsprekendere | vanzelfsprekendste |
n. sing. | vanzelfsprekend | vanzelfsprekender | vanzelfsprekendste | |
plural | vanzelfsprekende | vanzelfsprekendere | vanzelfsprekendste | |
definite | vanzelfsprekende | vanzelfsprekendere | vanzelfsprekendste | |
partitive | vanzelfsprekends | vanzelfsprekenders | — |