verkoper
Dutch
Pronunciation
- IPA(key): /vərˈkoː.pər/
Audio: (file) - Rhymes: -oːpər
- Hyphenation: ver‧ko‧per
Etymology 1
From verkopen (“to sell”) + -er. Cognate with German Verkäufer.
Noun
verkoper m (plural verkopers, diminutive verkopertje n, feminine verkoopster)
- salesman, seller
- De vriendelijke verkoper hielp me bij het kiezen van een nieuwe laptop. ― The friendly salesman helped me choose a new laptop.
- De verkopers in de winkel waren zeer behulpzaam en gaven goed advies. ― The sellers in the shop were very helpful and gave good advice.
Derived terms
- deur-aan-deurverkoper, deur-aan-deurverkoopster
- huis-aan-huisverkoper, huis-aan-huisverkoopster
- koffieverkoper, koffieverkoopster
- lotenverkoper, lotenverkoopster
- visverkoper, visverkoopster
Related terms
Etymology 2
See the etymology of the corresponding lemma form.
Verb
verkoper
- inflection of verkoperen:
- first-person singular present indicative
- (in case of inversion) second-person singular present indicative
- imperative