zitbeen
Dutch
Etymology
Compound of zitten (“to sit”) + been (“bone”).
Pronunciation
- IPA(key): /ˈzɪt.beːn/
- Hyphenation: zit‧been
Noun
zitbeen n (plural zitbeenderen, diminutive zitbeentje n)
- ischium
- Het zitbeen is een van de drie botten die samen het bekken vormen.
- The ischium is one of the three bones that together form the pelvis.