aanbehoren

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aenbehoren. Equivalent to aan +‎ behoren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːn.bəˌɦoː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧be‧ho‧ren

Verb

aanbehoren

  1. (obsolete) synonym of toebehoren

Conjugation

Conjugation of aanbehoren (weak, prefixed, separable)
infinitive aanbehoren
past singular behoorde aan
past participle aanbehoord
infinitive aanbehoren
gerund aanbehoren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular behoor aan behoorde aan aanbehoor aanbehoorde
2nd person sing. (jij) behoort aan, behoor aan2 behoorde aan aanbehoort aanbehoorde
2nd person sing. (u) behoort aan behoorde aan aanbehoort aanbehoorde
2nd person sing. (gij) behoort aan behoorde aan aanbehoort aanbehoorde
3rd person singular behoort aan behoorde aan aanbehoort aanbehoorde
plural behoren aan behoorden aan aanbehoren aanbehoorden
subjunctive sing.1 behore aan behoorde aan aanbehore aanbehoorde
subjunctive plur.1 behoren aan behoorden aan aanbehoren aanbehoorden
imperative sing. behoor aan
imperative plur.1 behoort aan
participles aanbehorend aanbehoord
1) Archaic. 2) In case of inversion.