aanbelanden

Dutch

Etymology

From aan +‎ belanden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːmbəˌlɑndə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧be‧lan‧den

Verb

aanbelanden

  1. (intransitive) to end up, wind up (in)

Conjugation

Conjugation of aanbelanden (weak, prefixed, separable)
infinitive aanbelanden
past singular belandde aan
past participle aanbeland
infinitive aanbelanden
gerund aanbelanden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular beland aan belandde aan aanbeland aanbelandde
2nd person sing. (jij) belandt aan, beland aan2 belandde aan aanbelandt aanbelandde
2nd person sing. (u) belandt aan belandde aan aanbelandt aanbelandde
2nd person sing. (gij) belandt aan belandde aan aanbelandt aanbelandde
3rd person singular belandt aan belandde aan aanbelandt aanbelandde
plural belanden aan belandden aan aanbelanden aanbelandden
subjunctive sing.1 belande aan belandde aan aanbelande aanbelandde
subjunctive plur.1 belanden aan belandden aan aanbelanden aanbelandden
imperative sing. beland aan
imperative plur.1 belandt aan
participles aanbelandend aanbeland
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams