aanbreken

Dutch

Etymology

Inherited from Middle Dutch aenbreken. By surface analysis, aan +‎ breken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːm.breː.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧bre‧ken

Verb

aanbreken

  1. (intransitive) to begin, to onset
  2. (transitive) to break into, to open for the first time
  3. (obsolete, intransitive) to violently approach by storm

Conjugation

Conjugation of aanbreken (strong class 4, separable)
infinitive aanbreken
past singular brak aan
past participle aangebroken
infinitive aanbreken
gerund aanbreken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular breek aan brak aan aanbreek aanbrak
2nd person sing. (jij) breekt aan, breek aan2 brak aan aanbreekt aanbrak
2nd person sing. (u) breekt aan brak aan aanbreekt aanbrak
2nd person sing. (gij) breekt aan braakt aan aanbreekt aanbraakt
3rd person singular breekt aan brak aan aanbreekt aanbrak
plural breken aan braken aan aanbreken aanbraken
subjunctive sing.1 breke aan brake aan aanbreke aanbrake
subjunctive plur.1 breken aan braken aan aanbreken aanbraken
imperative sing. breek aan
imperative plur.1 breekt aan
participles aanbrekend aangebroken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams