aaneendraaien

Dutch

Etymology

From aaneen +‎ draaien.

Pronunciation

  • IPA(key): /aːnˈeːnˌdraːi̯ə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧een‧draai‧en

Verb

aaneendraaien

  1. (transitive) to wind together in a spiral

Conjugation

Conjugation of aaneendraaien (weak, separable)
infinitive aaneendraaien
past singular draaide aaneen
past participle aaneengedraaid
infinitive aaneendraaien
gerund aaneendraaien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular draai aaneen draaide aaneen aaneendraai aaneendraaide
2nd person sing. (jij) draait aaneen, draai aaneen2 draaide aaneen aaneendraait aaneendraaide
2nd person sing. (u) draait aaneen draaide aaneen aaneendraait aaneendraaide
2nd person sing. (gij) draait aaneen draaide aaneen aaneendraait aaneendraaide
3rd person singular draait aaneen draaide aaneen aaneendraait aaneendraaide
plural draaien aaneen draaiden aaneen aaneendraaien aaneendraaiden
subjunctive sing.1 draaie aaneen draaide aaneen aaneendraaie aaneendraaide
subjunctive plur.1 draaien aaneen draaiden aaneen aaneendraaien aaneendraaiden
imperative sing. draai aaneen
imperative plur.1 draait aaneen
participles aaneendraaiend aaneengedraaid
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams