aangorden

Dutch

Etymology

From aan +‎ gorden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːŋˌɣɔrdə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧gor‧den

Verb

aangorden

  1. (reflexive) to bestir oneself

Conjugation

Conjugation of aangorden (weak, separable)
infinitive aangorden
past singular gordde aan
past participle aangegord
infinitive aangorden
gerund aangorden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular gord aan gordde aan aangord aangordde
2nd person sing. (jij) gordt aan, gord aan2 gordde aan aangordt aangordde
2nd person sing. (u) gordt aan gordde aan aangordt aangordde
2nd person sing. (gij) gordt aan gordde aan aangordt aangordde
3rd person singular gordt aan gordde aan aangordt aangordde
plural gorden aan gordden aan aangorden aangordden
subjunctive sing.1 gorde aan gordde aan aangorde aangordde
subjunctive plur.1 gorden aan gordden aan aangorden aangordden
imperative sing. gord aan
imperative plur.1 gordt aan
participles aangordend aangegord
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams