aanhelpen

Dutch

Etymology

Compound of aan +‎ helpen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌɦɛl.pə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧hel‧pen

Verb

aanhelpen

  1. (transitive, archaic) to help put on, to aid with dressing
  2. (transitive, obsolete) to provide with
    Synonym: helpen aan

Conjugation

Conjugation of aanhelpen (strong class 3+7, separable)
infinitive aanhelpen
past singular hielp aan
past participle aangeholpen
infinitive aanhelpen
gerund aanhelpen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular help aan hielp aan aanhelp aanhielp
2nd person sing. (jij) helpt aan, help aan2 hielp aan aanhelpt aanhielp
2nd person sing. (u) helpt aan hielp aan aanhelpt aanhielp
2nd person sing. (gij) helpt aan hielpt aan aanhelpt aanhielpt
3rd person singular helpt aan hielp aan aanhelpt aanhielp
plural helpen aan hielpen aan aanhelpen aanhielpen
subjunctive sing.1 helpe aan hielpe aan aanhelpe aanhielpe
subjunctive plur.1 helpen aan hielpen aan aanhelpen aanhielpen
imperative sing. help aan
imperative plur.1 helpt aan
participles aanhelpend aangeholpen
1) Archaic. 2) In case of inversion.