aanhijsen

Dutch

Alternative forms

  • aanhijschen (obsolete)

Etymology

Compound of aan +‎ hijsen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌɦɛi̯.sə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧hij‧sen

Verb

aanhijsen

  1. (transitive) to raise, to lift
  2. (transitive) to put on (clothing or armour), usually requiring some effort

Conjugation

Conjugation of aanhijsen (strong class 1, separable)
infinitive aanhijsen
past singular hees aan
past participle aangehesen
infinitive aanhijsen
gerund aanhijsen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hijs aan hees aan aanhijs aanhees
2nd person sing. (jij) hijst aan, hijs aan2 hees aan aanhijst aanhees
2nd person sing. (u) hijst aan hees aan aanhijst aanhees
2nd person sing. (gij) hijst aan heest aan aanhijst aanheest
3rd person singular hijst aan hees aan aanhijst aanhees
plural hijsen aan hesen aan aanhijsen aanhesen
subjunctive sing.1 hijse aan hese aan aanhijse aanhese
subjunctive plur.1 hijsen aan hesen aan aanhijsen aanhesen
imperative sing. hijs aan
imperative plur.1 hijst aan
participles aanhijsend aangehesen
1) Archaic. 2) In case of inversion.