aanleveren

Dutch

Etymology

From aan +‎ leveren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːn.leː.və.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧le‧ve‧ren

Verb

aanleveren

  1. (transitive) to supply

Conjugation

Conjugation of aanleveren (weak, separable)
infinitive aanleveren
past singular leverde aan
past participle aangeleverd
infinitive aanleveren
gerund aanleveren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular lever aan leverde aan aanlever aanleverde
2nd person sing. (jij) levert aan, lever aan2 leverde aan aanlevert aanleverde
2nd person sing. (u) levert aan leverde aan aanlevert aanleverde
2nd person sing. (gij) levert aan leverde aan aanlevert aanleverde
3rd person singular levert aan leverde aan aanlevert aanleverde
plural leveren aan leverden aan aanleveren aanleverden
subjunctive sing.1 levere aan leverde aan aanlevere aanleverde
subjunctive plur.1 leveren aan leverden aan aanleveren aanleverden
imperative sing. lever aan
imperative plur.1 levert aan
participles aanleverend aangeleverd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • aanlevering