aanmeren

Dutch

Etymology

From aan +‎ meren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaː(n)ˌmeːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧me‧ren

Verb

aanmeren

  1. (intransitive) to moor, to berth
    Synonym: afmeren

Conjugation

Conjugation of aanmeren (weak, separable)
infinitive aanmeren
past singular meerde aan
past participle aangemeerd
infinitive aanmeren
gerund aanmeren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular meer aan meerde aan aanmeer aanmeerde
2nd person sing. (jij) meert aan, meer aan2 meerde aan aanmeert aanmeerde
2nd person sing. (u) meert aan meerde aan aanmeert aanmeerde
2nd person sing. (gij) meert aan meerde aan aanmeert aanmeerde
3rd person singular meert aan meerde aan aanmeert aanmeerde
plural meren aan meerden aan aanmeren aanmeerden
subjunctive sing.1 mere aan meerde aan aanmere aanmeerde
subjunctive plur.1 meren aan meerden aan aanmeren aanmeerden
imperative sing. meer aan
imperative plur.1 meert aan
participles aanmerend aangemeerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Alternative forms

  • aanmaren (obsolete)
  • aenmaeren (obsolete)

Anagrams