aanraken

Dutch

Etymology

From aan +‎ raken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnraːkə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧ra‧ken

Verb

aanraken

  1. to touch

Conjugation

Conjugation of aanraken (weak, separable)
infinitive aanraken
past singular raakte aan
past participle aangeraakt
infinitive aanraken
gerund aanraken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular raak aan raakte aan aanraak aanraakte
2nd person sing. (jij) raakt aan, raak aan2 raakte aan aanraakt aanraakte
2nd person sing. (u) raakt aan raakte aan aanraakt aanraakte
2nd person sing. (gij) raakt aan raakte aan aanraakt aanraakte
3rd person singular raakt aan raakte aan aanraakt aanraakte
plural raken aan raakten aan aanraken aanraakten
subjunctive sing.1 rake aan raakte aan aanrake aanraakte
subjunctive plur.1 raken aan raakten aan aanraken aanraakten
imperative sing. raak aan
imperative plur.1 raakt aan
participles aanrakend aangeraakt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

Anagrams