aansnellen

Dutch

Alternative forms

Etymology

Compound of aan +‎ snellen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌsnɛ.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧snel‧len

Verb

aansnellen

  1. (intransitive) to rush near

Conjugation

Conjugation of aansnellen (weak, separable)
infinitive aansnelen
past singular snelde aan
past participle aangesneld
infinitive aansnelen
gerund aansnelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular snel aan snelde aan aansnel aansnelde
2nd person sing. (jij) snelt aan, snel aan2 snelde aan aansnelt aansnelde
2nd person sing. (u) snelt aan snelde aan aansnelt aansnelde
2nd person sing. (gij) snelt aan snelde aan aansnelt aansnelde
3rd person singular snelt aan snelde aan aansnelt aansnelde
plural snelen aan snelden aan aansnelen aansnelden
subjunctive sing.1 snele aan snelde aan aansnele aansnelde
subjunctive plur.1 snelen aan snelden aan aansnelen aansnelden
imperative sing. snel aan
imperative plur.1 snelt aan
participles aansnelend aangesneld
1) Archaic. 2) In case of inversion.