aanspoelen

Dutch

Etymology

From aan +‎ spoelen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnspulə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧spoe‧len

Verb

aanspoelen

  1. (ergative) to drift/wash ashore

Conjugation

Conjugation of aanspoelen (weak, separable)
infinitive aanspoelen
past singular spoelde aan
past participle aangespoeld
infinitive aanspoelen
gerund aanspoelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular spoel aan spoelde aan aanspoel aanspoelde
2nd person sing. (jij) spoelt aan, spoel aan2 spoelde aan aanspoelt aanspoelde
2nd person sing. (u) spoelt aan spoelde aan aanspoelt aanspoelde
2nd person sing. (gij) spoelt aan spoelde aan aanspoelt aanspoelde
3rd person singular spoelt aan spoelde aan aanspoelt aanspoelde
plural spoelen aan spoelden aan aanspoelen aanspoelden
subjunctive sing.1 spoele aan spoelde aan aanspoele aanspoelde
subjunctive plur.1 spoelen aan spoelden aan aanspoelen aanspoelden
imperative sing. spoel aan
imperative plur.1 spoelt aan
participles aanspoelend aangespoeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • aanspoeling

Anagrams