aanspreken

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aensprēken. Equivalent to aan +‎ spreken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌspreːkə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧spre‧ken

Verb

aanspreken

  1. (transitive) to address
  2. (transitive) to accost
  3. (transitive) to appeal to, to be appealing to

Conjugation

Conjugation of aanspreken (strong class 4, separable)
infinitive aanspreken
past singular sprak aan
past participle aangesproken
infinitive aanspreken
gerund aanspreken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular spreek aan sprak aan aanspreek aansprak
2nd person sing. (jij) spreekt aan, spreek aan2 sprak aan aanspreekt aansprak
2nd person sing. (u) spreekt aan sprak aan aanspreekt aansprak
2nd person sing. (gij) spreekt aan sprak aan aanspreekt aansprak
3rd person singular spreekt aan sprak aan aanspreekt aansprak
plural spreken aan spraken aan aanspreken aanspraken
subjunctive sing.1 spreke aan sprake aan aanspreke aansprake
subjunctive plur.1 spreken aan spraken aan aanspreken aanspraken
imperative sing. spreek aan
imperative plur.1 spreekt aan
participles aansprekend aangesproken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

Anagrams