aanstrepen

Dutch

Etymology

Compound of aan +‎ streep +‎ -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌstreː.pə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧stre‧pen

Verb

aanstrepen

  1. (transitive) to mark with a line

Conjugation

Conjugation of aanstrepen (weak, separable)
infinitive aanstrepen
past singular streepte aan
past participle aangestreept
infinitive aanstrepen
gerund aanstrepen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular streep aan streepte aan aanstreep aanstreepte
2nd person sing. (jij) streept aan, streep aan2 streepte aan aanstreept aanstreepte
2nd person sing. (u) streept aan streepte aan aanstreept aanstreepte
2nd person sing. (gij) streept aan streepte aan aanstreept aanstreepte
3rd person singular streept aan streepte aan aanstreept aanstreepte
plural strepen aan streepten aan aanstrepen aanstreepten
subjunctive sing.1 strepe aan streepte aan aanstrepe aanstreepte
subjunctive plur.1 strepen aan streepten aan aanstrepen aanstreepten
imperative sing. streep aan
imperative plur.1 streept aan
participles aanstrepend aangestreept
1) Archaic. 2) In case of inversion.