aanweven

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aenweven. Equivalent to aan +‎ weven.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌʋeː.və(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧we‧ven

Verb

aanweven

  1. (transitive) to extend by weaving
  2. (transitive) to connect by weaving

Conjugation

Conjugation of aanweven (weak with strong past participle, separable)
infinitive aanweven
past singular weefde aan
past participle aangeweven
infinitive aanweven
gerund aanweven n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular weef aan weefde aan aanweef aanweefde
2nd person sing. (jij) weeft aan, weef aan2 weefde aan aanweeft aanweefde
2nd person sing. (u) weeft aan weefde aan aanweeft aanweefde
2nd person sing. (gij) weeft aan weefde aan aanweeft aanweefde
3rd person singular weeft aan weefde aan aanweeft aanweefde
plural weven aan weefden aan aanweven aanweefden
subjunctive sing.1 weve aan weefde aan aanweve aanweefde
subjunctive plur.1 weven aan weefden aan aanweven aanweefden
imperative sing. weef aan
imperative plur.1 weeft aan
participles aanwevend aangeweven
1) Archaic. 2) In case of inversion.