aanzeilen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aensegelen. Equivalent to aan +‎ zeilen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌzɛi̯.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧zei‧len

Verb

aanzeilen

  1. (intransitive) to sail near, to arrive, approach or collide by sailing
  2. (transitive) to collide against (something) while sailing

Conjugation

Conjugation of aanzeilen (weak, separable)
infinitive aanzeilen
past singular zeilde aan
past participle aangezeild
infinitive aanzeilen
gerund aanzeilen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zeil aan zeilde aan aanzeil aanzeilde
2nd person sing. (jij) zeilt aan, zeil aan2 zeilde aan aanzeilt aanzeilde
2nd person sing. (u) zeilt aan zeilde aan aanzeilt aanzeilde
2nd person sing. (gij) zeilt aan zeilde aan aanzeilt aanzeilde
3rd person singular zeilt aan zeilde aan aanzeilt aanzeilde
plural zeilen aan zeilden aan aanzeilen aanzeilden
subjunctive sing.1 zeile aan zeilde aan aanzeile aanzeilde
subjunctive plur.1 zeilen aan zeilden aan aanzeilen aanzeilden
imperative sing. zeil aan
imperative plur.1 zeilt aan
participles aanzeilend aangezeild
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • aanzeiling