aanzwemmen

Dutch

Etymology

Compound of aan +‎ zwemmen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌzʋɛ.mə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧zwem‧men

Verb

aanzwemmen

  1. (intransitive) to approach by swimming

Conjugation

Conjugation of aanzwemmen (strong class 3b, separable)
infinitive aanzwemmen
past singular zwom aan
past participle aangezwommen
infinitive aanzwemmen
gerund aanzwemmen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zwem aan zwom aan aanzwem aanzwom
2nd person sing. (jij) zwemt aan, zwem aan2 zwom aan aanzwemt aanzwom
2nd person sing. (u) zwemt aan zwom aan aanzwemt aanzwom
2nd person sing. (gij) zwemt aan zwomt aan aanzwemt aanzwomt
3rd person singular zwemt aan zwom aan aanzwemt aanzwom
plural zwemmen aan zwommen aan aanzwemmen aanzwommen
subjunctive sing.1 zwemme aan zwomme aan aanzwemme aanzwomme
subjunctive plur.1 zwemmen aan zwommen aan aanzwemmen aanzwommen
imperative sing. zwem aan
imperative plur.1 zwemt aan
participles aanzwemmend aangezwommen
1) Archaic. 2) In case of inversion.