achteraanlopen

Dutch

Etymology

From achteraan (at the back) +‎ lopen (to walk).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɑx.təˈraːnˌloːpə(n)/
  • Hyphenation: ach‧ter‧aan‧lo‧pen

Verb

achteraanlopen

  1. to walk at the back
  2. to walk behind

Conjugation

Conjugation of achteraanlopen (strong class 7, separable)
infinitive achteraanlopen
past singular liep achteraan
past participle achteraangelopen
infinitive achteraanlopen
gerund achteraanlopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular loop achteraan liep achteraan achteraanloop achteraanliep
2nd person sing. (jij) loopt achteraan, loop achteraan2 liep achteraan achteraanloopt achteraanliep
2nd person sing. (u) loopt achteraan liep achteraan achteraanloopt achteraanliep
2nd person sing. (gij) loopt achteraan liept achteraan achteraanloopt achteraanliept
3rd person singular loopt achteraan liep achteraan achteraanloopt achteraanliep
plural lopen achteraan liepen achteraan achteraanlopen achteraanliepen
subjunctive sing.1 lope achteraan liepe achteraan achteraanlope achteraanliepe
subjunctive plur.1 lopen achteraan liepen achteraan achteraanlopen achteraanliepen
imperative sing. loop achteraan
imperative plur.1 loopt achteraan
participles achteraanlopend achteraangelopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.