barbeknoeien

Dutch

Etymology

Blend of barbecueën (to barbecue) +‎ knoeien (to mess around), or perhaps from barbeknoei +‎ -en.

Verb

barbeknoeien

  1. (humorous, intransitive) to barbecue messily and casually

Conjugation

Conjugation of barbeknoeien (weak)
infinitive barbeknoeien
past singular barbeknoeide
past participle gebarbeknoeid
infinitive barbeknoeien
gerund barbeknoeien n
present tense past tense
1st person singular barbeknoei barbeknoeide
2nd person sing. (jij) barbeknoeit, barbeknoei2 barbeknoeide
2nd person sing. (u) barbeknoeit barbeknoeide
2nd person sing. (gij) barbeknoeit barbeknoeide
3rd person singular barbeknoeit barbeknoeide
plural barbeknoeien barbeknoeiden
subjunctive sing.1 barbeknoeie barbeknoeide
subjunctive plur.1 barbeknoeien barbeknoeiden
imperative sing. barbeknoei
imperative plur.1 barbeknoeit
participles barbeknoeiend gebarbeknoeid
1) Archaic. 2) In case of inversion.
  • barbeknoei