benevelen

Dutch

Etymology

From nevel +‎ be- -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /bəˈneː.və.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: be‧ne‧ve‧len
  • Rhymes: -eːvələn

Verb

benevelen (transitive)

  1. (literally) to bedew, mist
    Synonym: vernevelen
    • 1952 May 14, “Advertentie”, in Nieuwsblad voor de Hoeksche Waard en IJselmonde[1], Oud-Beijerland, page 6:
      P. DE WILDE staat voor U klaar met de meest moderne machine voor het besproeien en benevelen van al Uw Landbouwgewassen
      P. DE WILDE is ready to assist you with the most modern machine for spraying and misting all your agricultural crops
  2. to conceal, obfuscate
    • 1952 May 15, “„Accoord” van Koje is ongeldig.”, in Het Rotterdamsch parool[2], Rotterdam, page 1:
      „[...] Uit een onderzoek is gebleken, dat de hele zaak zorgvuldig was voorbereid om propaganda te maken, om de krijgsgevangenenkwestie te Panmoendjon te benevelen”.
      „[...] An investegation showed that the entire case had been prepared to create propaganda, in order to conceal the prisoners issue in Panmunjom”.
  3. to intoxicate, inebriate
    • 2004 July 5, “Metropolis nog altijd de ideale springplank”, in Algemeen Dagblad[3], Rotterdam:
      De zanger van de Noorse band met de charmante naam The Cumshots - bloot bovenlijf, veel tatoeages en erg beneveld - legde het optreden minutenlang stil om uit zijn hoofd complete verzen uit het bijbelboek Leviticus te citeren.
      The lead singer of the charmingly named Norwegian band The Cumshots - bare-chested, heavily tattooed and very intoxicated - stopped the performance for several minutes to quote complete verses from the biblical book of Leviticus from memory.

Conjugation

Conjugation of benevelen (weak, prefixed)
infinitive benevelen
past singular benevelde
past participle beneveld
infinitive benevelen
gerund benevelen n
present tense past tense
1st person singular benevel benevelde
2nd person sing. (jij) benevelt, benevel2 benevelde
2nd person sing. (u) benevelt benevelde
2nd person sing. (gij) benevelt benevelde
3rd person singular benevelt benevelde
plural benevelen benevelden
subjunctive sing.1 benevele benevelde
subjunctive plur.1 benevelen benevelden
imperative sing. benevel
imperative plur.1 benevelt
participles benevelend beneveld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • beneveling