bisschop
Dutch
Etymology
From Middle Dutch bischop, from Old Dutch biskop, from Latin episcopus, from Ancient Greek ἐπίσκοπος (epískopos). The use of the term for mulled wine probably derived from English or German.
The chess sense is likely a semantic loan from English bishop.
Pronunciation
- IPA(key): /ˈbɪ.sxɔp/
Audio: (file) - Hyphenation: bis‧schop
Noun
bisschop m (plural bisschoppen, diminutive bisschopje n)
- bishop (official in Orthodox, Catholic and some Protestant churches overseeing a diocese) [from 16th c.]
- bishop, bishop's wine [from late 18th c.]
- (chess) bishop
Derived terms
- aartsbisschop
- bisdom
- bisschoppelijk
- bisschoppenconferentie
- bisschoppensynode
- bisschopsambt
- bisschopsgewaad
- bisschopskapel
- bisschopskerk
- bisschopskruis
- bisschopsmacht
- bisschopsmantel
- bisschopsmijter
- bisschopsraad
- bisschopsring
- bisschopsstad
- bisschopsstaf
- bisschopsstoel
- bisschopstangare
- bisschopstroon
- bisschopswijding
- bisschopswijn
- bisschopszetel
- hulpbisschop
- koorbisschop
- legerbisschop
- missiebisschop
- prins-bisschop
- rijksbisschop
- suffragaanbisschop
- vorst-bisschop
- wijbisschop
Descendants
Middle English
Noun
bisschop
- alternative form of bischop