brandschilderen

Dutch

Etymology

From brand (“fire”) +‎ schilderen (“to paint”).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbrɑntˌsxɪldərə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: brand‧schil‧de‧ren

Verb

brandschilderen

  1. (transitive) to stain glass

Conjugation

Conjugation of brandschilderen (weak)
infinitive brandschilderen
past singular brandschilderde
past participle gebrandschilderd
infinitive brandschilderen
gerund brandschilderen n
present tense past tense
1st person singular brandschilder brandschilderde
2nd person sing. (jij) brandschildert, brandschilder2 brandschilderde
2nd person sing. (u) brandschildert brandschilderde
2nd person sing. (gij) brandschildert brandschilderde
3rd person singular brandschildert brandschilderde
plural brandschilderen brandschilderden
subjunctive sing.1 brandschildere brandschilderde
subjunctive plur.1 brandschilderen brandschilderden
imperative sing. brandschilder
imperative plur.1 brandschildert
participles brandschilderend gebrandschilderd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • brandschildering
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.