condenseren

Dutch

Etymology

Borrowed from Latin condensō.

Pronunciation

  • IPA(key): /kɔndɛnˈzeːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: con‧den‧se‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

condenseren

  1. (transitive) to condense

Conjugation

Conjugation of condenseren (weak)
infinitive condenseren
past singular condenseerde
past participle gecondenseerd
infinitive condenseren
gerund condenseren n
present tense past tense
1st person singular condenseer condenseerde
2nd person sing. (jij) condenseert, condenseer2 condenseerde
2nd person sing. (u) condenseert condenseerde
2nd person sing. (gij) condenseert condenseerde
3rd person singular condenseert condenseerde
plural condenseren condenseerden
subjunctive sing.1 condensere condenseerde
subjunctive plur.1 condenseren condenseerden
imperative sing. condenseer
imperative plur.1 condenseert
participles condenserend gecondenseerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms