desoriënteren

Dutch

Etymology

Borrowed from French désorienter.

Pronunciation

  • IPA(key): /dɛzoːriɛnˈteːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: des‧ori‧en‧te‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

desoriënteren

  1. (transitive) to disorientate

Conjugation

Conjugation of desoriënteren (weak)
infinitive desoriënteren
past singular desoriënteerde
past participle gedesoriënteerd
infinitive desoriënteren
gerund desoriënteren n
present tense past tense
1st person singular desoriënteer desoriënteerde
2nd person sing. (jij) desoriënteert, desoriënteer2 desoriënteerde
2nd person sing. (u) desoriënteert desoriënteerde
2nd person sing. (gij) desoriënteert desoriënteerde
3rd person singular desoriënteert desoriënteerde
plural desoriënteren desoriënteerden
subjunctive sing.1 desoriëntere desoriënteerde
subjunctive plur.1 desoriënteren desoriënteerden
imperative sing. desoriënteer
imperative plur.1 desoriënteert
participles desoriënterend gedesoriënteerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.