heenlopen

Dutch

Etymology

Inherited from Middle Dutch hēnenlôpen. Equivalent to heen (away) +‎ lopen (to walk).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɦeːnˌloː.pə(n)/
  • Hyphenation: heen‧lo‧pen

Verb

heenlopen

  1. to walk away

Conjugation

Conjugation of heenlopen (strong class 7, separable)
infinitive heenlopen
past singular liep heen
past participle heengelopen
infinitive heenlopen
gerund heenlopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular loop heen liep heen heenloop heenliep
2nd person sing. (jij) loopt heen, loop heen2 liep heen heenloopt heenliep
2nd person sing. (u) loopt heen liep heen heenloopt heenliep
2nd person sing. (gij) loopt heen liept heen heenloopt heenliept
3rd person singular loopt heen liep heen heenloopt heenliep
plural lopen heen liepen heen heenlopen heenliepen
subjunctive sing.1 lope heen liepe heen heenlope heenliepe
subjunctive plur.1 lopen heen liepen heen heenlopen heenliepen
imperative sing. loop heen
imperative plur.1 loopt heen
participles heenlopend heengelopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.