inhouden

Dutch

Pronunciation

  • Audio:(file)

Etymology 1

From in +‎ houden.

Verb

inhouden

  1. (transitive) to contain, to encompass, to include
    Synonyms: omvatten, bevatten
  2. (transitive) to mean, to imply
  3. (reflexive) to contain/restrain oneself
Conjugation
Conjugation of inhouden (strong class 7, slightly irregular, separable)
infinitive inhouden
past singular hield in
past participle ingehouden
infinitive inhouden
gerund inhouden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hou in, houd in hield in inhou, inhoud inhield
2nd person sing. (jij) houdt in, hou in2, houd in2 hield in inhoudt inhield
2nd person sing. (u) houdt in hield in inhoudt inhield
2nd person sing. (gij) houdt in hieldt in inhoudt inhieldt
3rd person singular houdt in hield in inhoudt inhield
plural houden in hielden in inhouden inhielden
subjunctive sing.1 houde in hielde in inhoude inhielde
subjunctive plur.1 houden in hielden in inhouden inhielden
imperative sing. hou in, houd in
imperative plur.1 houdt in
participles inhoudend ingehouden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

inhouden

  1. plural of inhoud

Anagrams