inluiden

Dutch

Etymology

From in (in) +‎ luiden (to sound).

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

inluiden

  1. to ring in, herald

Conjugation

Conjugation of inluiden (weak, separable)
infinitive inluiden
past singular luidde in
past participle ingeluid
infinitive inluiden
gerund inluiden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular luid in luidde in inluid inluidde
2nd person sing. (jij) luidt in, luid in2 luidde in inluidt inluidde
2nd person sing. (u) luidt in luidde in inluidt inluidde
2nd person sing. (gij) luidt in luidde in inluidt inluidde
3rd person singular luidt in luidde in inluidt inluidde
plural luiden in luidden in inluiden inluidden
subjunctive sing.1 luide in luidde in inluide inluidde
subjunctive plur.1 luiden in luidden in inluiden inluidden
imperative sing. luid in
imperative plur.1 luidt in
participles inluidend ingeluid
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams