insmeren

Dutch

Etymology

From in +‎ smeren.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

insmeren

  1. (with direct object) to rub in, to smear
  2. (with indirect object) to rub a substance onto, to anoint

Conjugation

Conjugation of insmeren (weak, separable)
infinitive insmeren
past singular smeerde in
past participle ingesmeerd
infinitive insmeren
gerund insmeren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular smeer in smeerde in insmeer insmeerde
2nd person sing. (jij) smeert in, smeer in2 smeerde in insmeert insmeerde
2nd person sing. (u) smeert in smeerde in insmeert insmeerde
2nd person sing. (gij) smeert in smeerde in insmeert insmeerde
3rd person singular smeert in smeerde in insmeert insmeerde
plural smeren in smeerden in insmeren insmeerden
subjunctive sing.1 smere in smeerde in insmere insmeerde
subjunctive plur.1 smeren in smeerden in insmeren insmeerden
imperative sing. smeer in
imperative plur.1 smeert in
participles insmerend ingesmeerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams