insnijden

Dutch

Etymology

From in +‎ snijden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɪn.snɛi̯.də(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: in‧snij‧den

Verb

insnijden

  1. (transitive, intransitive) to cut into, carve into, incise

Conjugation

Conjugation of insnijden (strong class 1, slightly irregular, separable)
infinitive insnijden
past singular sneed in
past participle ingesneden
infinitive insnijden
gerund insnijden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular snij in, snijd in sneed in insnij, insnijd insneed
2nd person sing. (jij) snijdt in, snij in2, snijd in2 sneed in insnijdt insneed
2nd person sing. (u) snijdt in sneed in insnijdt insneed
2nd person sing. (gij) snijdt in sneedt in insnijdt insneedt
3rd person singular snijdt in sneed in insnijdt insneed
plural snijden in sneden in insnijden insneden
subjunctive sing.1 snijde in snede in insnijde insnede
subjunctive plur.1 snijden in sneden in insnijden insneden
imperative sing. snij in, snijd in
imperative plur.1 snijdt in
participles insnijdend ingesneden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms