kapotmaken

Dutch

Etymology

From kapot +‎ maken.

Pronunciation

  • IPA(key): /kaːˈpɔtˌmaːkə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ka‧pot‧ma‧ken

Verb

kapotmaken

  1. to break

Conjugation

Conjugation of kapotmaken (weak, separable)
infinitive kapotmaken
past singular maakte kapot
past participle kapotgemaakt
infinitive kapotmaken
gerund kapotmaken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak kapot maakte kapot kapotmaak kapotmaakte
2nd person sing. (jij) maakt kapot, maak kapot2 maakte kapot kapotmaakt kapotmaakte
2nd person sing. (u) maakt kapot maakte kapot kapotmaakt kapotmaakte
2nd person sing. (gij) maakt kapot maakte kapot kapotmaakt kapotmaakte
3rd person singular maakt kapot maakte kapot kapotmaakt kapotmaakte
plural maken kapot maakten kapot kapotmaken kapotmaakten
subjunctive sing.1 make kapot maakte kapot kapotmake kapotmaakte
subjunctive plur.1 maken kapot maakten kapot kapotmaken kapotmaakten
imperative sing. maak kapot
imperative plur.1 maakt kapot
participles kapotmakend kapotgemaakt
1) Archaic. 2) In case of inversion.