medicineren

Dutch

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

medicineren

  1. to medicate
  2. to ingest (medicine)

Conjugation

Conjugation of medicineren (weak)
infinitive medicineren
past singular medicineerde
past participle gemedicineerd
infinitive medicineren
gerund medicineren n
present tense past tense
1st person singular medicineer medicineerde
2nd person sing. (jij) medicineert, medicineer2 medicineerde
2nd person sing. (u) medicineert medicineerde
2nd person sing. (gij) medicineert medicineerde
3rd person singular medicineert medicineerde
plural medicineren medicineerden
subjunctive sing.1 medicinere medicineerde
subjunctive plur.1 medicineren medicineerden
imperative sing. medicineer
imperative plur.1 medicineert
participles medicinerend gemedicineerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.