meezingen

Dutch

Etymology

From earlier medezingen, from Middle Dutch medesingen. Equivalent to mee (“with, together”) +‎ zingen (“sing”).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈmeːzɪŋə(n)/
  • Audio:(file)

Verb

meezingen

  1. to sing along

Conjugation

Conjugation of meezingen (strong class 3a, separable)
infinitive meezingen
past singular zong mee
past participle meegezongen
infinitive meezingen
gerund meezingen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zing mee zong mee meezing meezong
2nd person sing. (jij) zingt mee, zing mee2 zong mee meezingt meezong
2nd person sing. (u) zingt mee zong mee meezingt meezong
2nd person sing. (gij) zingt mee zongt mee meezingt meezongt
3rd person singular zingt mee zong mee meezingt meezong
plural zingen mee zongen mee meezingen meezongen
subjunctive sing.1 zinge mee zonge mee meezinge meezonge
subjunctive plur.1 zingen mee zongen mee meezingen meezongen
imperative sing. zing mee
imperative plur.1 zingt mee
participles meezingend meegezongen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.