motoriseren

Dutch

Etymology

Borrowed from French motoriser.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌmoː.tɔ.riˈzeː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: mo‧to‧ri‧se‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

motoriseren

  1. (transitive) to motorise

Conjugation

Conjugation of motoriseren (weak)
infinitive motoriseren
past singular motoriseerde
past participle gemotoriseerd
infinitive motoriseren
gerund motoriseren n
present tense past tense
1st person singular motoriseer motoriseerde
2nd person sing. (jij) motoriseert, motoriseer2 motoriseerde
2nd person sing. (u) motoriseert motoriseerde
2nd person sing. (gij) motoriseert motoriseerde
3rd person singular motoriseert motoriseerde
plural motoriseren motoriseerden
subjunctive sing.1 motorisere motoriseerde
subjunctive plur.1 motoriseren motoriseerden
imperative sing. motoriseer
imperative plur.1 motoriseert
participles motoriserend gemotoriseerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • motorisering