ontbeiden

Dutch

Etymology

Inherited from Middle Dutch ontbeiden. Equivalent to ont- +‎ beiden (“to wait”).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈbɛi̯.də(n)/
  • Hyphenation: ont‧bei‧den
  • Rhymes: -ɛi̯dən

Verb

ontbeiden

  1. (transitive, obsolete) to wait for, to await

Conjugation

Conjugation of ontbeiden (weak, prefixed)
infinitive ontbeiden
past singular ontbeidde
past participle ontbeid
infinitive ontbeiden
gerund ontbeiden n
present tense past tense
1st person singular ontbeid ontbeidde
2nd person sing. (jij) ontbeidt, ontbeid2 ontbeidde
2nd person sing. (u) ontbeidt ontbeidde
2nd person sing. (gij) ontbeidt ontbeidde
3rd person singular ontbeidt ontbeidde
plural ontbeiden ontbeidden
subjunctive sing.1 ontbeide ontbeidde
subjunctive plur.1 ontbeiden ontbeidden
imperative sing. ontbeid
imperative plur.1 ontbeidt
participles ontbeidend ontbeid
1) Archaic. 2) In case of inversion.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.