ontbitteren

Dutch

Etymology

From bitter (“bitter”) +‎ ont- -en (“privative circumfix”).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈbɪ.tə.rə(n)/
  • Hyphenation: ont‧bit‧te‧ren
  • Rhymes: -ɪtərən

Verb

ontbitteren

  1. (transitive) to make less bitter
  2. (intransitive) to become less bitter

Conjugation

Conjugation of ontbitteren (weak, prefixed)
infinitive ontbitteren
past singular ontbitterde
past participle ontbitterd
infinitive ontbitteren
gerund ontbitteren n
present tense past tense
1st person singular ontbitter ontbitterde
2nd person sing. (jij) ontbittert, ontbitter2 ontbitterde
2nd person sing. (u) ontbittert ontbitterde
2nd person sing. (gij) ontbittert ontbitterde
3rd person singular ontbittert ontbitterde
plural ontbitteren ontbitterden
subjunctive sing.1 ontbittere ontbitterde
subjunctive plur.1 ontbitteren ontbitterden
imperative sing. ontbitter
imperative plur.1 ontbittert
participles ontbitterend ontbitterd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.