ontblinken

Dutch

Etymology

From ont- +‎ blinken (to glitter).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈblɪŋkə(n)/
  • Hyphenation: ont‧blin‧ken
  • Rhymes: -ɪŋkən

Verb

ontblinken

  1. (intransitive, poetic) to begin to shine, to begin to glitter

Conjugation

Conjugation of ontblinken (strong class 3a, prefixed)
infinitive ontblinken
past singular ontblonk
past participle ontblonken
infinitive ontblinken
gerund ontblinken n
present tense past tense
1st person singular ontblink ontblonk
2nd person sing. (jij) ontblinkt, ontblink2 ontblonk
2nd person sing. (u) ontblinkt ontblonk
2nd person sing. (gij) ontblinkt ontblonkt
3rd person singular ontblinkt ontblonk
plural ontblinken ontblonken
subjunctive sing.1 ontblinke ontblonke
subjunctive plur.1 ontblinken ontblonken
imperative sing. ontblink
imperative plur.1 ontblinkt
participles ontblinkend ontblonken
1) Archaic. 2) In case of inversion.