ontkorrelen

Dutch

Etymology

From korrel (“grain, pellet”) +‎ ont- -en (privative verb-forming circumfix).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈkɔ.rə.lə(n)/
  • Hyphenation: ont‧kor‧re‧len
  • Rhymes: -ɔrələn

Verb

ontkorrelen

  1. (transitive) to gin, to remove seeds
  2. (transitive) to remove small particles

Conjugation

Conjugation of ontkorrelen (weak, prefixed)
infinitive ontkorrelen
past singular ontkorrelde
past participle ontkorreld
infinitive ontkorrelen
gerund ontkorrelen n
present tense past tense
1st person singular ontkorrel ontkorrelde
2nd person sing. (jij) ontkorrelt, ontkorrel2 ontkorrelde
2nd person sing. (u) ontkorrelt ontkorrelde
2nd person sing. (gij) ontkorrelt ontkorrelde
3rd person singular ontkorrelt ontkorrelde
plural ontkorrelen ontkorrelden
subjunctive sing.1 ontkorrele ontkorrelde
subjunctive plur.1 ontkorrelen ontkorrelden
imperative sing. ontkorrel
imperative plur.1 ontkorrelt
participles ontkorrelend ontkorreld
1) Archaic. 2) In case of inversion.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.