ontroesten

Dutch

Etymology

From either ont- (“un-, de-”) +‎ roesten (“to rust”) or roest (“rust”) +‎ ont- -en (privative verb-forming circumfix).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈrus.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ont‧roes‧ten
  • Rhymes: -ustən

Verb

ontroesten

  1. (transitive) to derust, to remove rust from

Conjugation

Conjugation of ontroesten (weak, prefixed)
infinitive ontroesten
past singular ontroestte
past participle ontroest
infinitive ontroesten
gerund ontroesten n
present tense past tense
1st person singular ontroest ontroestte
2nd person sing. (jij) ontroest ontroestte
2nd person sing. (u) ontroest ontroestte
2nd person sing. (gij) ontroest ontroestte
3rd person singular ontroest ontroestte
plural ontroesten ontroestten
subjunctive sing.1 ontroeste ontroestte
subjunctive plur.1 ontroesten ontroestten
imperative sing. ontroest
imperative plur.1 ontroest
participles ontroestend ontroest
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.