ontstenen

Dutch

Etymology

Inherited from Middle Dutch ontstênen. Equivalent to steen (“stone”) +‎ ont- -en (“privative circumfix”).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈsteː.nə(n)/
  • Hyphenation: ont‧ste‧nen
  • Rhymes: -eːnən

Verb

ontstenen

  1. (transitive) to remove the stones from, to destone

Conjugation

Conjugation of ontstenen (weak, prefixed)
infinitive ontstenen
past singular ontsteende
past participle ontsteend
infinitive ontstenen
gerund ontstenen n
present tense past tense
1st person singular ontsteen ontsteende
2nd person sing. (jij) ontsteent, ontsteen2 ontsteende
2nd person sing. (u) ontsteent ontsteende
2nd person sing. (gij) ontsteent ontsteende
3rd person singular ontsteent ontsteende
plural ontstenen ontsteenden
subjunctive sing.1 ontstene ontsteende
subjunctive plur.1 ontstenen ontsteenden
imperative sing. ontsteen
imperative plur.1 ontsteent
participles ontstenend ontsteend
1) Archaic. 2) In case of inversion.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.