ontvechten

Dutch

Etymology

From ont- +‎ vechten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈvɛxtə(n)/
  • Hyphenation: ont‧vech‧ten
  • Rhymes: -ɛxtən

Verb

ontvechten

  1. (transitive) to escape by fighting
  2. (transitive) to take away by fighting, to obtain by fighting

Conjugation

Conjugation of ontvechten (strong class 3b, prefixed)
infinitive ontvechten
past singular ontvocht
past participle ontvochten
infinitive ontvechten
gerund ontvechten n
present tense past tense
1st person singular ontvecht ontvocht
2nd person sing. (jij) ontvecht ontvocht
2nd person sing. (u) ontvecht ontvocht
2nd person sing. (gij) ontvecht ontvocht
3rd person singular ontvecht ontvocht
plural ontvechten ontvochten
subjunctive sing.1 ontvechte ontvochte
subjunctive plur.1 ontvechten ontvochten
imperative sing. ontvecht
imperative plur.1 ontvecht
participles ontvechtend ontvochten
1) Archaic.