ontzwangeren

Dutch

Etymology

From zwanger (“pregnant”) +‎ ont- -en (privative verb-forming circumfix).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈzʋɑ.ŋə.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ont‧zwan‧ge‧ren
  • Rhymes: -ɑŋərən

Verb

ontzwangeren

  1. (intransitive) to recover from a pregnancy

Conjugation

Conjugation of ontzwangeren (weak, prefixed)
infinitive ontzwangeren
past singular ontzwangerde
past participle ontzwangerd
infinitive ontzwangeren
gerund ontzwangeren n
present tense past tense
1st person singular ontzwanger ontzwangerde
2nd person sing. (jij) ontzwangert, ontzwanger2 ontzwangerde
2nd person sing. (u) ontzwangert ontzwangerde
2nd person sing. (gij) ontzwangert ontzwangerde
3rd person singular ontzwangert ontzwangerde
plural ontzwangeren ontzwangerden
subjunctive sing.1 ontzwangere ontzwangerde
subjunctive plur.1 ontzwangeren ontzwangerden
imperative sing. ontzwanger
imperative plur.1 ontzwangert
participles ontzwangerend ontzwangerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • ontzwangering
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.