opdoen

Dutch

Etymology

From op +‎ doen.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

opdoen

  1. to acquire

Conjugation

Conjugation of opdoen (irregular, separable)
infinitive opdoen
past singular deed op
past participle opgedaan
infinitive opdoen
gerund opdoen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular doe op deed op opdoe opdeed
2nd person sing. (jij) doet op, doe op2 deed op opdoet opdeed
2nd person sing. (u) doet op deed op opdoet opdeed
2nd person sing. (gij) doet op deedt op opdoet opdeedt
3rd person singular doet op deed op opdoet opdeed
plural doen op deden op opdoen opdeden
subjunctive sing.1 doe op dede op opdoe opdede
subjunctive plur.1 doen op deden op opdoen opdeden
imperative sing. doe op
imperative plur.1 doet op
participles opdoend opgedaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams